Het is een vlam bestrijden door er olie op te gooien, in plaats van samen kijken hoe het gas uitgezet kan worden. Twee weken geleden klonk in het radio-1-ochtendjournaal het bericht dat de vier geavanceerde luchtverdedigings- en commandofregatten van de Nederlandse marine door technische problemen nauwelijks kunnen vechten. Het werd gebracht als slecht nieuws, een ernstig probleem dat Defensie zo snel mogelijk zal proberen op te lossen.
Mijn zoon van vier legde zijn boterham neer, keek me aan en vroeg: ‘Maar mam, vechten is toch stout?’ Ik dacht: welkom in de overzichtelijke wereld van kinderen, één waar wij grote mensen maar al te vaak, maar al te veel van kunnen leren. Want hij heeft natuurlijk gelijk: vechten is stout en heeft zelden of nooit tot iets goeds geleid.
Nu zal mijn opa, die tijdens de oorlog op de Grebbeberg vocht tegen de Duitse bezetter, zich omdraaien in zijn graf, en verdediging en vredesmissies hebben hun goede kanten, maar toch blijf ik erbij – vechten leidt mijns inziens in de meeste gevallen van kwaad tot erger. Het is een vlam bestrijden door er olie op te gooien, in plaats van samen kijken hoe het gas uitgezet kan worden.
En wat de gevolgen van die exploderende vlammen zijn, zie ik dagelijks bij bezoekers van het Wereldhuis waar ik werk. Dat is een project van de Protestantse Diaconie dat opvang biedt aan mensen die zonder papieren in Nederland moeten overleven. Ze komen uit landen als Eritrea, gevlucht voor de eindeloze en loodzware dienstplicht die hun daar wordt opgelegd, of uit Sierra Leone, een land dat jarenlang het tafereel was van een bloedige burgeroorlog die mede mogelijk werd gemaakt door westerse wapens.
Die oorlog mag voorbij of intussen ver weg zijn, hij is uit de hoofden van vele mensen nog niet verdwenen, maar juist met hen meegereisd. In de korte tijd dat ik nu bij het Wereldhuis werk, heb ik al veel pijnlijke verhalen gehoord: over het gezin dat bij de intake bij de psychiater plat op de grond ging liggen toen er een vliegtuig overvloog; over de jongen die niet alleen durft te slapen, zo bang als hij is voor nachtmerries; of over de vrouw die met Oud en Nieuw haar lievelingsmuziek op maximaal volume zet om zo niet het geknal van vuurwerk te hoeven horen – iets dat voor haar hetzelfde klinkt als de bommen die op haar woonwijk werden afgevuurd.
Deze verhalen lijken de Nederlandse beleidsmakers maar amper te bereiken. Belangrijker is het blijkbaar om goede sier te maken bij een land als Amerika en ons prestige te vergroten door nog eens 900 miljoen euro aan te gooien tegen het defensiebudget, zodat onze schepen weer wat harder gaan varen en vechten en onze jongens en meiden in Mali en Afghanistan aan de bak kunnen met nieuwe helmen en geweren.
Maar welke prijs wordt daarvoor betaald? Levert het daadwerkelijk vrede op en stabiliteit zoals wordt gesuggereerd of kunnen we straks nog meer gewonden, meer doden, en meer trauma’s tellen – verwarde, beschadigde mensen die op onze deur kloppen, een deur die overigens steeds vaker gesloten blijft?
Ik weet niet of iets van onze woorden van vanmiddag de mensen bereikt die morgen beslissen over dat defensiebudget, maar wie weet kan in ieder geval deze gedachte hun oren binnendwarrelen: 900 miljoen euro – dat is ook precies het bedrag dat nodig is om onze leraren een wat fatsoenlijker salaris te geven. Leraren die we nodig hebben om onze kinderen te doen inzien dat vechten stout is, dat oorlog vies is (nooit schoon!) en juist vrede en gastvrijheid het streven zouden moeten zijn.
Dat is geen hogere wiskunde, maar kinderspel: iets waar wij grote mensen nog veel van kunnen leren.
Toespraak op de manifestatie Stop de oorlogsmissies van het Amsterdams Vredesinitiatief (AVI) 3 december 2017 op het Spui in Amsterdam